Catlin 01 openingsafb Comanches te paard
Comanches te paard, George Catlin 1834/1835. Bron: Wikimedia Commons, publiek domein.

Het Indianenbeeld van George Catlin

Door Herman Cohen Stuart

Inleiding

George Catlin is een van de meest bekende schilders van Indianen en het westen. In de jaren 1830 tot 1836 bezocht hij het westen van Amerika en produceerde hij 507 werken. Behalve dat heeft hij op zijn reizen een groot aantal reisverslagen en brieven geschreven waarin hij zijn kijk op de Indiaanse volken en zijn ideeën over hun toekomst neerlegde. Hij gaf daarbij een bijzonder interessante beschrijving van de Indianen zoals die waren op een moment dat de contacten met de blanken nog heel summier waren.

In dit artikel komt, naast zijn schilderwerken, vooral die (sterk gekleurde) visie aan de orde en het beeld dat Catlin schiep van de Noord-Amerikaanse Indianen. Ook nu nog zijn deze interessant, omdat er heel duidelijk naar voren komt hoe vele blanke Amerikanen in die tijd tegen de Indianen aankeken, en omdat blijkt dat ook Catlin, die de Indianen goed gezind was, toch heel duidelijk een kind van zijn tijd en van de blanke maatschappij was.

Een opmerking vooraf: waar in het volgende de term ‘wild’ of ‘savage’ wordt gebruikt, gebeurt dat om de denkwijze van Catlin, die verderop nader toegelicht zal worden, zo duidelijk mogelijk weer te geven.

Korte levensloop

De uit Wilkes-Barre, Pennsylvania afkomstige George Catlin was de eerste schilder die naar het Westen trok om het leven van de Indianen vast te leggen. Catlin (1796-1872) werkte tot 1823 als advocaat, waarna hij zich in Philadelphia vestigde als portretschilder. Naar aanleiding van het bezoek van een Indiaanse delegatie aan zijn woonplaats dat zijn oude interesse in de Indianen deed herleven, stelde hij zich ten doel hun levenswijze vast te leggen zolang dat nog kon; hij meende dat met het verder naar het westen opdringen van de blanken de Indiaanse cultuur zou verdwijnen.

De routes van George Catlin in de periode 1830-1855. Thomas Donaldson, 1885. Bron: Wikimedia Commons, publiek domein.

In 1830 vestigde Catlin zich in St. Louis, van waaruit hij in een periode van zes jaar in totaal 48 volken bezocht, waaronder de Mandan, Sioux, Cheyenne, Blackfeet, Osage, Menominee, Arikara, Comanche en Pawnee. Hij legde portretten vast van de leiders van de stammen en schilderde naast landschappen ook spectaculaire gebeurtenissen, zoals de bizonjacht, balspelen, dansen en gevechtsscènes. Bovendien verzamelde hij een hoeveelheid Indiaanse voorwerpen. Samen met zijn schilderijen vormde deze verzameling Catlins Gallery.

In 1836 keerde Catlin terug naar het oosten. Hij exposeerde zijn werk vanaf 1837, eerst in New York en later in Boston, Philadelphia en Washington. In 1838 bood hij de federale regering zijn Gallery te koop aan; ondanks het feit dat hij door een groot aantal prominenten werd gesteund – waaronder de Congresleden Daniel Webster en Henry Clay, en prins Maximiliaan zu Wied (die in het gezelschap van de schilder Karl Bodmer dezelfde streken had bezocht) – besloot het Congres evenwel daar niet op in te gaan. Fataal was uiteindelijk de tegenstem van senator Thomas Jefferson wiens Southern Democratic Party ‘anti-Indian’ was. De aanschaf van de Gallery door het Smithsonian Institute was daarmee van de baan.

Catlin trok met zijn Gallery door het land, en stak na een aantal jaren de oceaan over om zijn collectie ook in Europa te vertonen. Daar organiseerde hij, lang voordat Buffalo Bill Cody op hetzelfde idee kwam, een wild west-show. Na aanvankelijk succes in Engeland kwam hij in Parijs in financiële problemen. De rijke Amerikaan Joseph Harrison betaalde uiteindelijk zijn schulden, maar verkreeg daarmee tevens het grootste deel van de collectie dat hij mee terug nam naar Amerika. Catlin reisde naar onder andere Zuid-Amerika om daar door te gaan met schilderen. Uiteindelijk kon hij exposeren in het Smithsonian, maar hij overleed in 1872 zonder dat de Gallery een vaste plaats had gekregen. In 1883 werden enige werken tentoongesteld, wederom in het Smithsonian. Pas vele jaren later, in 1961, werden 27 schilderijen in het Witte Huis opgehangen en vier jaar later werd in het Smithsonian een expositie aan Catlin gewijd.

Motieven van Catlin

Toen Catlin stopte met zijn advocatenpraktijk om zich op de schilderkunst te storten zocht hij naar een onderwerp waaraan hij zijn leven zou kunnen wijden. Catlin was enorm onder de indruk van de Indiaanse delegatie die Philadelphia precies op dat moment bezocht: deze mensen waren als het ware bedoeld voor het palet van de schilder. Na deze ervaring besloot hij dan ook, tegen alle negatieve commentaren van zijn omgeving (waaronder zijn vrouw) in, hen als onderwerp voor zijn kunst te nemen. Hij had daarvoor twee redenen:

A. hun kwaliteiten als modellen voor de schilder

B. hij wilde, als hun geschiedschrijver, hun geschiedenis, gewoonten en karakter vastleggen zolang dat nog kon; ook Catlin meende, evenals velen met en na hem, dat de Indianen een ‘dying nation’ (de fotograaf Edward S. Curtis zou zeggen: een vanishing race) vormden die in snel tempo aan het verdwijnen was. Hij wil hen als het ware laten herleven op het canvas, hun uiterlijk en gewoonten bekend maken.

In beeldend taalgebruik beschrijft Catlin het lot dat de Indianen getroffen heeft: hun land afgenomen door de blanken, zijzelf slachtoffer van ziekten, oorlogsgeweld en whisky. Van de twee miljoen Indianen die op het moment van zijn besluit in leven zijn, zijn er inmiddels 1,4 miljoen het slachtoffer van de hebzucht van de blanke, gedemoraliseerd en onder de invloed van de alcohol. Catlin richt zich op de groep bij wie dat nog niet het geval is, de – zoals hij hen noemt – ‘wilde’ Indianen: het zijn hun gebruiken die hij wil bewaren voor komende generaties.

Catlin wil echter meer dan alleen de wereld informeren. Hij spreekt eveneens over het behoud van deze ‘noble fellows’ en is van mening dat het de regering is die hen moet redden van de pest die hen bedreigt: de verderfelijke invloed van de blanken (met name de handelaren) met hun whisky en ziekten, die de Indianen bovendien exorbitante prijzen laten betalen voor hun handelswaar en hen daarmee veroordelen tot armoede. Deze handelaren bewapenen hun Indiaanse handels-‘partners’ met vuurwapens, waarmee dezen vervolgens hun buurvolken in groten getale verslaan; waarna deze laatsten zichzelf eveneens bewapenen en hetzelfde doen met hún buurvolken. Zodat, aldus Catlin, stam na stam ten onder gaat.

Catlin ziet twee manieren om redding tot stand te brengen: aanpassing aan de levenswijze van de blanken, met name voor wat betreft het praktiseren van landbouw en geloof (Catlin heeft het frequent over arts and agriculture en over het goede werk van de missionarissen), en de stichting van een nationaal park. Wat het eerste betreft citeert Catlin met instemming ene majoor Dougherty, jarenlang agent voor de Pawnees, die meent dat de Indianen van missionarissen moeten leren hoe ze onafhankelijk van de jacht kunnen leven. Daarna zullen ze in staat zijn de stap naar de beschaving te zetten.

De Indianen moeten dus leren van de blanken; Catlin is van mening dat de verschillen tussen blanken en Indianen worden veroorzaakt doordat de laatsten eenvoudig een gebrek aan opleiding hebben. Als voorbeeld van deze aanpak noemt Catlin de Mandans; hij stelt dat deze relatief kleine groep zich uitstekend zou lenen voor een experiment, waarbij hen door vrome mannen de beschaving (dat wil zeggen, de blanke wijze van landbouw) bijgebracht wordt en ze tevens bekeerd ‘en dus gered’ worden.

Bij zijn voorstel voor de tweede optie, het nationale park, trekt Catlin een parallel tussen de verdwijnende Indianen en de bizons die in zijn optiek reeds binnen acht tot tien jaar datzelfde lot beschoren zal zijn (let wel: we schrijven de jaren 1830, waarin van het bestaan van transcontinentale spoorwegen en hun verderfelijke invloed op de bizonstand nog in het geheel geen sprake was). Hij ziet beide voor zich “bewaard in hun oorspronkelijke schoonheid en wildheid, in een schitterend park, waar de wereld de Indiaan kan zien te midden van kudden wapiti´s en bizons”.

Catlin ziet bij het redden van de Indianen een centrale rol voor de regering: deze moet daartoe de nederzettingen van de (whisky-)handelaren (die de Indianen op grote schaal afzetten) verbieden en de Indianen een goede markt bieden voor hun handelswaar; daardoor komen ze vanzelf in contact met de blanke maatschappij en zullen ze geleidelijk aan de blanke gewoonten overnemen. Niet alleen zullen ze daardoor respect krijgen voor de (militaire) kracht van de blanken, maar deze aanpak zal, aldus Catlin, de snelste en meest zekere weg zijn naar vriendschap, vrede en ten slotte beschaving. Daarbij moet worden opgemerkt dat Catlin veel vertrouwen heeft in de regering. Zelfs over de Indian Removal Act die vastlegde dat alle Indianen vanuit het oosten naar land ten westen van de Mississippi moesten worden overgebracht, schrijft hij dat er vele goede redenen voor waren (een argument dat in die tijd gehanteerd werd was dat de Indianen op deze manier zouden worden onttrokken aan, en dus beschermd tegen de invloed van blanke handelaren). Later noemt hij dit een wreed beleid en een systeem dat uitsluitend is opgezet om de belangen van landspeculanten en handelaren te dienen; geen malse kritiek, maar niettemin wil hij hier slechts iets over zeggen “vanuit het grootste respect voor de motieven van de overheid”.

Vooroordelen en stereotypen

Het beeld van de Indianen dat tijdens de jaren 1830 van de 19e eeuw in de blanke wereld overheerste, was dat ze van nature ‘wild’ waren en niet door omstandigheden (even los van de vraag wat de term ‘wild’ dan betekent; dat komt hierna aan de orde); dit impliceerde tevens dat ze irredeemable (niet te redden) waren. Bovendien meende men dat wanneer de ‘beschaving’ zou hebben overwonnen, de Indiaan zou zijn verdwenen.

Catlin beschrijft een veelheid aan vooroordelen die in de blanke Amerikaanse wereld leven omtrent Indianen en de stereotypen die gehanteerd worden. Het meest algemene vooroordeel is dat alle Indianen zuur, knorrig, terughoudend en zwijgzaam zijn. Integendeel, zo stelt hij, ze zijn vrolijk en houden van lachen, roddelen en kletsen, verhalen vertellen, spelen en plezier maken. De blanke beschouwt de horens op een hoofdtooi als ‘Indiaanse domheid en nonsens’, terwijl in feite alleen diegenen die door hun stamgenoten zeer hoog worden geacht deze eervolle versierselen mogen dragen. Volgens het op dat moment gangbare vooroordeel zijn Indianen enorme eters; echter, vanwege het vele oefenen en sporten, de jacht en de voortdurende strijd die ze voeren tegen andere volken zijn ze juist heel matig en ontzeggen ze zichzelf heel veel. De Comanches worden beschouwd als moordlustig en vijandig; ze ontvangen echter een militaire expeditie in wier gezelschap Catlin reist, ongewapend en kennelijk met groot plezier. Het feit dat Indiaanse vrouwen niet meer dan vier of vijf kinderen krijgen, iets dat voor de blanken – bij wie de vrouwen er vaak tien of twaalf hebben – een nieuw bewijs is van hun minderwaardigheid, verklaart Catlin uit het feit dat Indiaanse moeders hun kinderen een veel langere periode zogen, tot de leeftijd van twee tot soms zelfs vier jaar.

Met kracht verzet Catlin zich tegen de wijd verbreide mening dat de Indiaan een arme, dronken en moordlustige wretch (stakker) zou zijn. Weliswaar zijn er Indianen die stelen en moorden, maar, zo redeneert hij, dat doen blanken eveneens, terwijl dezen in tegenstelling tot de Indianen bovendien een wet hebben die het hen verbiedt. Wanneer Indianen nog niet met blanken in contact zijn geweest zijn ze niet dronken, maar integendeel zeer matig. Ook gaan ze niet naakt door het leven maar dragen ze heel fraaie en comfortabele kleding die getuigt van smaak en elegantie. Catlin betwijfelt of ze inderdaad (zoals kennelijk de heersende opinie is) arm zijn; ze leven in een schier eindeloos en rijk land met volop voedsel, ze genieten van de goede dingen van het leven en hebben niets te maken met de zakelijke en professionele beslommeringen van de beschaafde wereld.

Deze vooroordelen komen, aldus Catlin, op verschillende manieren tot stand. Ten eerste baseren de blanken hun mening op de Indianen die ze zien aan de frontier – de Indianen die hun land kwijt zijn en door drank, ziekten en verlies van hun dierbaren in de grootste ellende terecht zijn gekomen, dus niet de Indianen die Catlin specifiek heeft bestudeerd – of op de inhoud van boeken en kranten. Washington, “waar de arme en beschaamde Indiaan, gesommeerd door zijn Grote Vader, zijn land verkwanselt”, is volgens Catlin niet de goede plaats om hen te bestuderen en hun geschiedenis te schrijven. Boekenschrijvers die schrijven voor het geld en de Indianen niet zelf bestuderen gebruiken de verhalen die door hun vijanden worden verteld of verzonnen, en verspreiden daarmee een negatief beeld dat de Indianen zelf niet kunnen rechtzetten. Een verschijnsel als de wraak van Indianen op blanken die hen hebben bedrogen, een in Catlins ogen begrijpelijke handelwijze gezien de wreedheden die de blanken ten opzichte van hen begaan, leidt onder die blanken tot een beeld dat de wreedheid en barbaarsheid van de daden van de Indiaan vooropstelt, zonder dat hem wordt gevraagd wat de reden ervan is; een reden “die hij (de Indiaan) zonder twijfel zou kunnen geven”. De achterliggende reden dat de blanken deze vooroordelen hebben, dat ze de Indianen haten en verachten, is dan ook dat ze hen niet begrijpen en evenmin de moeite nemen hen te leren begrijpen: Indianen zijn immers inferieur en zijn het in blanke ogen niet waard nader beschouwd te worden.

Beeldvorming

Tegenover de hiervoor beschreven negatieve blanke houding stelt Catlin in zijn geschriften een voornamelijk positief beeld van de Indianen, aangevuld met negatieve trekken. Ze zien er prachtig uit (een van de redenen dat hij aan zijn taak begonnen is), ze hebben een eervol karakter en zijn eerlijk, vrolijk, intelligent, nadenkend, vriendelijk, gastvrij en dapper maar ook wreed en wraakzuchtig. De Crow-mannen zijn, in tegenstelling tot de vrouwen, lang en knap en dragen evenals de Blackfeet schitterende kleding, met smaak en elegantie. De Blackfeet, met hun Herculische gestalte, zijn misschien wel de meest machtige van de Indiaanse volken en hebben met regelmaat blanke vallenzetters gedood die in hun gebied opereerden. De Sioux zijn lang en recht van lijf en leden, heel goed gekleed, en oorlogszuchtig van aard. Zowel de Osages als de Pawnees en Sauk & Fox hebben de gewoonte hun hoofden te scheren. De Pawnees vormen een machtig en oorlogszuchtig volk en zijn de blanken niet goed gezind, vooral sinds handelaren hen met de pokken besmetten. De Osages, de langsten van allen en eveneens oorlogszuchtig (althans tot op het moment dat de pokken vele slachtoffers maakten) houden strikt vast aan hun eigen gewoonten, onder andere qua kleding. Ze weigeren het gebruik van whisky, volgens Catlin een zeer opmerkelijk feit. De Sauk en Fox hebben, wanneer Catlin hen bezoekt, zeer recent grote stukken land voor een relatief goede prijs aan de blanken verkocht en maken vanwege de goederen die ze daarmee hebben verkregen een uitgelaten indruk; ze houden er een aantal bijzondere en humoristische dansen op na.

De Mandans zijn dermate vriendelijk, elegant en verfijnd in hun manieren dat zij, gecombineerd met hun volgens Catlin opvallende uiterlijk (een aantal van hen had lichte haren en huidskleur), naar zijn mening een andere oorsprong gehad moeten hebben dan de overige Indiaanse stammen, of vermengd moeten zijn met een ‘beschaafd’ ras. Overigens is dit een opmerkelijke visie voor iemand die, zoals Catlin, de Indianen hoog achtte: de Mandans waren zo verfijnd dat het geen echte Indianen konden zijn.

De Comanches en de ‘Pawnee Picts’ (de Wichita, ook wel Tattooed Pawnees genoemd en volgens Catlin niet te verwarren met de ‘echte’ Pawnees uit het gebied van de Platte Rivier) zijn kort en gedrongen gebouwd en niet zo smaakvol en verzorgd gekleed als bijvoorbeeld de Crows. De Comanches zijn evenwel onovertroffen ruiters; Catlin beschrijft hoe ze wanneer ze te paard zitten als het ware een metamorfose ondergaan en zich ineens gracieus en vol elegantie bewegen. De vrouwen der Pawnee Picts zijn, in tegenstelling tot de mannen, vaak bijzonder knap en bovendien ‘decent’ gekleed.

Catlin 2 Ojibwa
Ojibwa bij de St. Anthony-watervallen, George Catlin, 1835-1836. Bron: Wikimedia Commons, publiek domein. CC0.

Half-‘wilde’ volken

Van de Indiaanse volken die al wel met de blanken in aanraking zijn gekomen zijn in Catlins ogen vooral de Cherokees en Creeks er goed vanaf gekomen. Zij zijn weliswaar als gevolg van de verplaatsingspolitiek van president Andrew Jackson vanaf hun oorspronkelijke gebieden overgebracht naar streken ten westen van de Mississippi, maar zijn er daar in geslaagd om op succesvolle wijze mais en andere gewassen te verbouwen, boerderijen op te zetten en mooie huizen te bouwen. Bovendien hebben excellent and pious men scholen en kerken gesticht waarvan ze de vruchten plukken. Catlins positieve benadering van deze ontwikkeling geeft eens te meer aan dat redding van de Indianen in zijn ogen vooral zou moeten bestaan uit het overnemen van de blanke levenswijze.

Andere, eveneens niet meer ‘wilde’ (gedeelten van) Indiaanse volken zijn er echter heel slecht aan toe; whisky en pokken hebben hun aantallen gedecimeerd en hen tot totale armoede en ellende gebracht. Als voorbeelden noemt Catlin onder meer de Kickapoos, Wea’s, Potawatomies, Piankeshaws, Oneida’s, Tuscarora’s en Seneca’s, de Iroquois (die Catlin als apart volk beschouwt), de Shawnees, Winnebagoes en Menominees, en gedeelten van het grote Sioux-volk.

De gewoonten die Catlin tegenkomt, beschrijft hij als volgt. De Indiaanse wijze van staatsinrichting is zowel aristocratisch (sommige families zijn belangrijker dan andere; leiderschap is in principe erfelijk, behalve als de nieuwe leider die positie niet waardig is) als puur democratisch: de hoofden nemen in raadsvergaderingen bij meerderheid besluiten over zaken, zoals straffen en het voeren van oorlog. Ieder individu heeft het onvervreemdbaar recht zijn ledematen te gebruiken op de wijze die hem goeddunkt. Alleen vrijwilligers nemen deel aan oorlogen; de leider van een war party kleedt zichzelf zo opvallend mogelijk om een duidelijk doelwit te vormen voor zijn vijanden, terwijl zijn medestrijders vrijwel ongekleed ten strijde trekken en zich daarbij zo onzichtbaar mogelijk maken. Onderling gedragen ze zich vriendelijk tegenover elkaar (wreedheden en straffen, behalve bij halsmisdaden, komen niet voor), en behalve bescheiden zijn ze uiterst religieus. Tevens ziet Catlin hen als vindingrijk en getalenteerd. Voor wat betreft mechanische kennis en kunsten zijn ze niet ver gevorderd, en een systematisch schrift heeft hij niet aangetroffen; dat laatste is overigens opmerkelijk, gezien het feit dat Sequoiah’s Cherokee-alfabet al dateert van 1819.

Polygamie is gebruikelijk. Daarvoor zijn diverse redenen; behalve het feit dat de vrouwen, zeker als hun echtgenoot een leidinggevende rol speelt, geacht worden te zorgen dat deze zijn gasten gastvrijheid kan bieden, verschaffen ze hem door hun werk tevens de gewenste luxe: zij bewerken de huiden die hij aan de blanke handelaren kan verkopen. De laatste reden die Catlin aandraagt is het gegeven dat door de vele oorlogen sommige stammen veel meer vrouwen dan mannen tellen. In die gevallen draagt polygamie bij aan het keren van de dreiging van een mogelijk uitsterven van de stam.

Hoewel Catlin de Indianen over het algemeen gunstig beschrijft, schildert hij ook eigenschappen die hij als negatief beschouwt. Veel van hun religieuze rituelen, zoals de inwijdingsceremonie van de Mandans en de zonnedans van de Sioux, kunnen in zijn (westerse) ogen geen genade vinden; hij gebruikt daarvoor regelmatig termen als wreed, belachelijk, walgelijk en absurd, en de mensen die ze uitvoeren zijn onwetend en bijgelovig. Overigens tekent hij daarbij voor wat betreft de Mandans aan dat hij geen eerlijker, gastvrijer en vriendelijker volk kent.

Een flink aantal stammen is of was oorlogszuchtig (zoals bijvoorbeeld de Cheyennes – door Catlin Shiennes genoemd –, de Pawnees, de Minnetarees), of zijn zelfs continu in oorlog met hun buren (Crees en Blackfeet, Crows en Blackfeet, Osages met Pawnees en Comanches). Over hun beweerde wreedheid oordeelt hij weer genuanceerd; weliswaar zijn ze hard tegenover hun paarden, maar wreedheid tegenover vijanden acht hij natuurlijk – hij meent dat de verlichte Christenen in dit opzicht niet veel beter zijn dan de Indianen. Niet zozeer het scalperen van een vijand, iets waarvoor de Indianen ‘universeel’ worden veroordeeld, is een wrede gewoonte maar eerder het doden dat eraan voorafgaat. Bovendien is het een algemene gewoonte en wordt het verwacht van krijgers die ten strijde trekken. Het martelen van gevangen gebeurt alleen als vergelding in het geval dat eigen familieleden eerder een dergelijke behandeling hebben ondergaan van de kant van degenen die zich nu in hun handen bevinden; andere gevangenen, bij wie dat niet zo is, worden geadopteerd in de stam.

Catlins eigen stereotypen

Opmerkelijk is dat, ondanks Catlins weerzin tegen de heersende vooroordelen, enige van de door hem gehanteerde termen lijken aan te sluiten bij de in zijn tijd gangbare stereotypen. Zo gebruikt hij permanent het woord wigwam voor de diverse behuizingen van de verschillende stammen die hij ontmoet; zowel voor de tenten van de Sioux, Crows en Comanches als voor de hutten die de Mandans en Menominee als woningen dienden en de woningen van de Pawnee Picts. Dit roept het idee op dat alle Indianen dezelfde soort woningen hadden. Het beeld van één cultuur wordt daarmee opgeroepen dan wel bevestigd, en de enorme culturele diversiteit die juist een kenmerk is van de oorspronkelijke inwoners van Noord-Amerika wordt genegeerd. Het huidige taalgebruik van westerlingen sluit daarop, opmerkelijk genoeg, nog steeds aan: vrijwel iedereen noemt de welbekende Indiaanse tent wigwam, terwijl het woord tipi vaak onbekend is.

Catlins gebruik van de term improvement bevat een impliciet waardeoordeel: het wijst erop dat Catlin meent dat er iets aan de Indianen te verbeteren valt. Zo merkt hij over de Nez Percé op dat het vriendelijke mensen zijn, die vatbaar zijn voor mental improvement. Hoe vriendelijk ook bedoeld, kan dat niet anders betekenen dan dat Catlin de blanke normen, waarden en kennis van een hogere orde vindt dan die der Indianen.

Hetzelfde stereotype-ademende taalgebruik lijkt op het eerste gezicht te spelen ten aanzien van zijn permanente gebruik van de woorden savage en wild, iets dat in het huidige tijdperk als stuitend ervaren zou worden. Catlin geeft er evenwel (alweer: in de jaren 1830!) de volgende verklaring voor. Het woord savage heeft vanwege de onwetendheid en angst van de blanken voor de Indianen de bijbetekenis gekregen van woest, wreed en moordzuchtig. Catlin beschouwt dit als misbruik van de term: in feite betekent die volgens hem niets meer dan ‘wild’ in tegenstelling tot ‘beschaafd’ (vanzelfsprekend in de betekenis van westers-beschaafd) of zelfs ‘tam’. Deze ‘wildheid’ staat menselijkheid in het geheel niet in de weg. Anderzijds vraagt hij zich in zijn stuk over de Mandans, die hij beschouwt als veel beschaafder dan de andere Indiaanse volken, af of hij het woord refinement (verfijning) wel mág gebruiken waar het Indianen betreft; kennelijk geeft het in de blanke wereld geen pas om niet-blanke volken zo te beschouwen.

Overigens gebruikt Catlin slechts sporadisch het woord squaw; vrijwel altijd heeft hij het over women. Wel worden de vrouwen beschouwd als slaven van hun mannen en doen ze de talloze klusjes, waaronder zwaar werk zoals bijvoorbeeld het vlees naar het dorp sjouwen na de bizonjacht.

In feite houdt Catlin zich dus grotendeels aan het in die tijd gangbare taalgebruik, maar probeert hij zich aan de betekenis ervan te onttrekken, door expliciet te vermelden dat het woord savage bij hem niet de negatieve connotatie heeft die het ook in die tijd had. Integendeel, hij gebruikt de term zelfs als een soort eretitel; deze heeft in zijn taalgebruik betrekking op de op dat moment nog niet door de blanke beschaving bereikte Indiaan, degene die nog op de oorspronkelijke en natuurlijke wijze leeft en nog niet door vuurwapens, ziekten en alcohol is verworden tot zwakke dronkaard. Juist voor deze savages heeft Catlin grote bewondering.

Het feit dat het Catlin desondanks niet lukt zich volledig los te maken van zijn blanke gedachtegoed blijkt uit het feit dat hij op verschillende plaatsen de rijkdom van het land beschrijft en, op een positieve manier, het in cultuur brengen daarvan door de blanken. Zo bevat de landstreek tussen Fort Gibson en de Washita een grote rijkdom aan ijzer, gips, salpeter en zout. Catlin meent dat “de luie savage, die deze stoffen niet gebruikt, hen spoedig zal moeten prijsgeven aan de ingebruikname door de verlichte mens”. De groene en rijke landstreek van Prairie du Chien tot Des Moines brengt hem tot mijmeringen over steden, torens en nieuwe staten. Dubuque ligt in het rijkste mijnbouwgebied voor lood en in een zeer productieve landbouwstreek; over een aantal jaren zal deze streek zich volgens Catlin hebben ontwikkeld tot “the mint [letterlijk: de munt] of our country”. Een en ander is een onverhulde uitnodiging aan de blanken om het land in bezit te nemen en staat daardoor in feite haaks op Catlins betoog ter verdediging van de Indiaanse belangen.

Schilderijen

Catlins schilderijen kenmerken zich door een levendige, zo niet spectaculaire weergave van situaties zoals dansen, sport en jacht. Zijn portretten zijn het meest geslaagd; het portret van de Seminole-leider Osceola wordt als het hoogtepunt van zijn werk beschouwd. Zijn stijl is eenvoudig, onder meer doordat hij zichzelf het schilderen had aangeleerd.

Catlin beschrijft een tweetal tegengestelde reacties van zijn Indiaanse ‘modellen’ op zijn werk. Met name de hoofdlieden stonden letterlijk in de rij om door hem geschilderd te worden en vonden het een grote eer. Bovendien was het een eer die niet iedereen toekwam: toen hij aanstalten maakte om een fatterig type te vereeuwigen werden ze woedend, en toen hij ook vrouwen wilde schilderen wilden ze dat hij hún portretten zou vernietigen. Ook konden geschilderden urenlang naar hun eigen portret liggen kijken. Niet altijd evenwel werd Catlins werk even positief ontvangen. In een van zijn brieven geeft hij een uitgebreide beschrijving van de reacties van de Mandans op zijn daar geproduceerde werken. In eerste instantie was er sprake van verbijstering en van bewondering voor de artiest, maar ook van verontwaardiging. De vrouwen der Mandans waren van mening dat de schilder ‘iets van het bestaan’ van de geschilderde afnam, en dat degenen die geschilderd werden ongeluk zou overkomen. Velen vreesden voortijdig te overlijden of waren bang dat de schilderijen na hun dood zouden voortleven, zodat ze geen rust zouden hebben. Jonge mannen die de schilderijen van hun hoofdlieden bekeken, meenden dat ze de ogen zagen bewegen, en Catlin zag geen kans hen te overtuigen van het tegendeel.

Catlin 3 Keokuk
Chief Keokuk (ca. 1780-1848), leider van de Sauk-Indianen in 1835 geschilderd door George Catlin. Bron: Wikimedia Commons, publiek domein.

Ondanks de successen die Catlin vierde met zijn Gallery, stond zijn werk ook onder blanke tijdgenoten bloot aan kritiek. Omdat hij autodidact was, zou zijn techniek primitiever zijn, zowel qua perspectief als anatomie, dan bijvoorbeeld het werk van collega’s, zoals Bodmer en Bierstadt. Zo zijn inderdaad met name de lichaamsproporties van uitgebeelde personen niet altijd adequaat weergegeven en had hij, vaak haastig werkend, weinig oog voor details. Ook zou hij bepaalde zaken hebben verzonnen; zo vond men de Okeepah-ceremonie van de Mandans (een ritueel met verschillende onderdelen, bij één waarvan de mannen een stuk bot door hun borstspieren staken, met de daaraan bevestigde touwen werden opgehesen en bleven hangen tot het vlees scheurde) ongeloofwaardig. De ‘poëtische’ wijze waarop Catlin de huizen van de Mandans heeft weergegeven (alle even groot en netjes in de rij), zou niet correct zijn. Zijn tijdgenoot en collega Alfred Jacob Miller merkte op dat het maar goed was dat niet veel mensen (blanken uiteraard) dezelfde streken hadden bezocht.

De 20e-eeuwse Amerikaanse geschiedkundige DeVoto stelt dat Catlin zich vaak vergiste en zelfs zaken verdraaide of bedacht, maar wel in grote lijnen betrouwbaar was; de Amerikaanse etnologie begint volgens DeVoto met Catlin. Ook hedendaagse auteurs, zoals Matthiessen en R.B. Hassrick menen dat Catlins werk aan de ene kant technisch te wensen overlaat – voor wat betreft de gebrekkige weergave van details, perspectief, landschappen en kleurgebruik – maar dat zijn kracht zat in het portretschilderen, en met name in de weergave van gelaatsuitdrukkingen. Als portretschilder is hij dan ook superieur aan bijvoorbeeld de technisch meer ontwikkelde Karl Bodmer. In vergelijking met de levendige gelaatsuitdrukkingen die Catlin weergeeft, zijn Bodmers personages met strakke, uitdrukkingsloze, haast levenloze gezichten neergezet.

Ondanks het gebrekkig weergeven van details levert Catlins werk – naast de gezichten en mimiek van de geportretteerden – wel degelijk inzicht in de wijze waarop men zich kleedde. Zo vallen bijvoorbeeld de grote verschillen in kleding en haardracht op tussen Blackfeet en Comanches, zoals Catlin die in zijn werken ook beschrijft: de Blackfeet zeer goed verzorgd en met fraai versierde kledij, de Comanches met eenvoudige kleding en haar dat in de war zit. De haardracht van de Osage, Pawnee en Sauk & Fox komt in diverse portretten duidelijk naar voren. Ook vele portretten van oostelijke volken, zoals de Shawnee, Delaware en Iroquois maken duidelijk dat bepaald niet alle Indianen verentooien droegen.

Gekleurde nuances

Al met al schept Catlin, ondanks allerlei kanttekeningen die wij daarover in de huidige tijd kunnen maken, een heel genuanceerd beeld van de Indianen die hij ontmoet: enerzijds ‘noble fellows’, eerlijk, vrolijk en vaak mooi van uiterlijk, anderzijds onwetend (niet in de betekenis van dom, maar: onbekend met westerse zaken), soms oorlogszuchtig en met ‘belachelijke’ en ‘walgelijke’ gebruiken. Te concluderen valt dan ook dat hij zich, ondanks zijn grote waardering voor de – dan nog – in vrijheid levende Indianen, maar heel beperkt schuldig maakt aan het portretteren van de nobele wilde, en anderzijds evenmin aan het afschilderen van de Indianen als wrede woestelingen. Hij wil zijn publiek informatie geven die het volgens hem hard nodig heeft om zich een goed beeld van de Indianen te kunnen scheppen, en probeert daarom een zoveel mogelijk realistisch beeld te geven van een volk dat hij hogelijk bewondert, maar niet zonder de in zijn ogen uitgesproken negatieve punten aan te roeren. Hij ziet er daarbij geen been in om zich, in een tijd dat de Indiaan niet overal even populair was (zie de vooroordelen die Catlin beschrijft), te keren tegen zijn ‘ras’-genoten en de positie van de Indianen te verdedigen. De bron van alle ellende waarin de Indianen zich bevinden is hem heel duidelijk: de blanke met zijn wapens, ziekten en drank. De grote lijn van zijn boodschap is dan ook dat er zich een uitermate treurig proces aan het voltrekken is, en dat de schuld daarvan geheel bij de blanke ligt.

Tevens valt op te maken dat Catlin een scherp oog heeft voor de heersende vooroordelen en gehanteerde stereotypen, zich daartegen krachtig verzet en probeert zich ervan los te maken. Dat is hem voor een deel gelukt, maar in onze ogen zeker niet voor honderd procent: de redding van de Indianen is gelegen in aanpassing aan de blanke levenswijze, en het land moet (en zal) in cultuur gebracht worden. Vanuit ons gezichtspunt is een aantal opmerkingen en meningen van Catlin dubieus, zo niet verwerpelijk te noemen. Dit is evenwel een conclusie die zich honderdzeventig jaar na dato gemakkelijk laat trekken. Het blijft zaak zich te realiseren dat Catlin al deze zaken opschreef in een tijd dat het onder blanken volstrekt normaal was om de blanke beschaving superieur te achten aan welke andere beschaving dan ook. Zo opgevat, ging hij heel ver in zijn positieve beschrijving van, en bewondering voor de Indianen en zijn verzet tegen de wijze waarop ze door de blanken bejegend werden.

Duidelijk is dat George Catlin, zeker gezien vanuit het perspectief van zijn tijd, de Indianen die in zijn ogen gedoemd waren te verdwijnen een goed hart toedroeg en daarvoor ook rond uitkwam. Catlin kan worden beschouwd als grondlegger van de op het vastleggen van de Indiaanse levenswijze gerichte schilderkunst en van de Amerikaanse etnologie. Zijn portretten zijn ongeëvenaard, en als visionair had hij ondanks de beperkingen van zijn blanke achtergrond het inzicht en de moed, zich met kracht te verzetten tegen de heersende opinies. Ook nu verdient hij daarvoor nog groot respect.

Literatuur 

Catlin, George (edited by Peter Matthiessen): North American Indians. Penguin Books, New York, 1996
Hassrick, Royal B.: The George Catlin Book of American Indians. Promontory Press, New York, 1988
Taylor, Colin F., en William C. Sturtevant: The Native Americans. Smithmark, New York, 1991
Tyler, Ron, Carol Clark, Linda Ayres, Warder H. Cadbury, Herman J. Viola, Bernard Reilly Jr.,: American Frontier Life. Cross River Press, Ltd./Abbeville Press, Inc., New York 1987

Uit: De Kiva, 1999, jaargang 36, nr. 3/4, © Stichting De Kiva