Montagnais van Lac-St.-Jean, 1898. Bron: Wikimedia Commons, publiek domein.
IJs-Indianen, een inleiding
Door Hugo Vos
Bij Indianen zullen de meeste Kiva-lezers denken aan de verentooien, paarden en bizons van de Grote Vlakten.
Waarschijnlijk ook aan de droge woestijnen van het Zuidwesten, met zijn Navajo- en Pueblo-volken. Mogelijk ook aan de Irokezen, Cherokees en Seminolen van de Oostelijke Wouden.
De Tlingit, Nootka en Kwakiutl van de Noordwestkust zullen ook bij veel van onze trouwe lezers bekend zijn.
Indianenvolken van het Subarctisch gebied. Bron: William C. Sturtevant (ed.) en June Helm (volume ed.). Handbook of North American Indian VI Subarctic.
IJs-Indianen
In het hoge noorden echter leven ook Indianen. Op de koude toendra’s en de hooglanden van Canada en Alaska wonen ongeveer dertig verschillende Indiaanse volken. Erg bekend zijn ze niet: hun gebied is pas laat gekoloniseerd en ze hebben geen grote veldslagen of langdurige oorlogen uitgevochten met de blanke nieuwkomers.
Toch zijn deze volken zeker het waard om beter te leren kennen.
Hun eenvoud, aanpassingen aan de natuur en schitterende cultuur roept bewondering en verwondering op. Vandaar dat, met ingang van het huidige Kiva-nummer, een serie artikelen start over de ‘IJs-Indianen’, de Indianen van het subarctische hoge noorden.
Koud!
U herinnert zich vast nog wel afgelopen winter: de temperatuur was even een paar dagen flink onder nul en er lag een centimeter of 10-15 aan sneeuw. Heel Nederland lag plat! De subarctische Indianen zouden zich er rot om lachen. In hun gebied zijn er over het algemeen 40-60 dagen boven het vriespunt. De rest van het jaar vriest het ook overdag geregeld. En dan praten we rustig over temperaturen van -20 tot -30 graden Celsius. Voeg daarbij een snijdende wind en u kunt zich voorstellen dat alleen al de winter doorkomen een hele kunst was.
Seizoenen
En die winter is lang: eind augustus dalen de temperaturen al flink en in september beginnen de rivieren al op te vriezen. Dat is een lastige periode. Stukken ijs stoten de kano’s lek, waardoor het gevaarlijk wordt om deze te gebruiken. Tegelijkertijd is het ijs nog te dun om op te lopen. En de gevallen sneeuw heeft nog niet die hard bevroren laag waardoor je erop kan lopen. Pas als het in oktober-november echt heel koud wordt, gaat het reizen weer gemakkelijker. De strenge winter is dan echt aangebroken. De sneeuw valt nu ook geregeld.
In het oosten (en dan vooral in de bossen) is de sneeuw het diepst. Daar wordt het immers niet weggeblazen. Om zich te kunnen voortbewegen, gebruiken de Indianen daar sneeuwschoenen (een soort tennisracket, met daarop een schoen).
Op westelijke toendra’s ligt door de stevige wint veel minder sneeuw. Januari en februari zijn de moeilijkste maanden: koud en met korte dagen. Veel van het wild, gevogelte en vissen zijn nu heel moeilijk te vangen. De periode van honger en gebrek is aangebroken.
In mei en juni begint het te dooien in het gebied. Opnieuw wordt reizen lastig. Het ijs op de rivieren en meren is nu zo dun, dat je er niet meer op kunt lopen, maar nog te dik om met de kano doorheen te kunnen varen. De sneeuw wordt ook zompig en steeds moeilijker begaanbaar. Natte kleren zijn nu dagelijkse kost.
Verspreiding van de Algonkian-taalgroep. Bron: Wikipedia, Algische talen. CC-BY-2.0.
Verspreiding van de Na-Dene-taalgroep. Bron: Wikipedia, Athabaskische talen. CC-BY-2.0.
Volken en talen
Ik gaf al aan dat er ongeveer dertig Indiaanse volken in dit gebied wonen. Zij zijn verdeeld over twee taalgroepen. In de oostelijke en centrale helft van het gebied wonen de volken die een taal spreken van de Algonkian-taalgroep. Dit zijn onder andere de Montagnais, Naskapi, Ojibwe en de verschillende Cree-volkeren. De Algonkian-taalfamilie trekt zich trouwens ook verder naar het zuiden uit. De Blackfeet, Cheyenne en Arapahoe van de Plains horen er ook bij, evenals (onder andere) de woudvolken Miami, Sauk, Fox, Potawatomi, Otawa, Algonkin en de Algonkian van de Atlantische kust.
Meer naar het westen, Noordwest-Canada en Alaska, wonen de volken van de Dene-taalgroep.
De noordelijke Dene-Indianen worden ook wel Athapascan genoemd. Dat zijn de Indianen die bij Karl May als de ‘Athabasken’ voorkomen, overigens wel met een volkomen verkeerde weergave van hun cultuur. Athapascan is een woord dat is afgeleid van Ayabaska, een Cree-woord dat ‘Plaats waar hier en daar een hoeveelheid hoog gras is’ betekent. Zelf gebruiken de volken liever de eigennaam ‘Dene’ dat ‘mensen’ betekent. Bekende(re) Dene-volken zijn de Chippewyan, Slave, Dogrib, Hare, Beaver en Carrier. De afgelopen jaren zijn ook de Gwich’in (Kutchin) bekend geworden door hun verdrag met de Canadese overheid.
De Athapascan zijn verwant aan de Apache en Navajo van het Zuidwesten. Dit blijkt niet alleen uit hun taalverwantschap, maar ook uit historische gegevens en de legenden van deze twee laatste volken die aangeven dat zij pas rond 1450-1500 vanuit het noorden in hun huidige leefgebied aankwamen.
Kleine volken, harmonieus leven
De kou zorgde ervoor dat het moeilijk was om snel aan veel eten te komen. Grote groepen mensen konden niet gevoed worden. Daarom bestonden de Indiaanse volken uit dit gebied uit kleine jachtgroepen die alleen in de zomer bij elkaar kwamen. De rest van het jaar leefden ze verspreid over een groot gebied. De regio herbergde daardoor maar een relatief klein aantal Indianen. Mogelijk slechts 60.000 rond 1500. Tegenwoordig zijn dat er veel meer. Alleen de Montagnais bestaan al uit meer dan 16.000 mensen.
Doordat deze Indianen in kleine groepen leefden, was er niet zo’n groot onderscheid tussen leiders en onderdanen. In zo’n kleine groep ging het vooral om samenwerken en elkaar helpen. De cultuur van deze groepen is daardoor heel vriendelijk en gericht op het behouden een goede harmonie in de groep.
Ook oorlogen kwamen relatief weinig voor. Elke man in de groep was nodig als jager en het was te gevaarlijk om zijn dood te riskeren in een zinloze oorlog. Uitzonderingen waren de vele schermutselingen met de Inuit van de poolvlakten. Tussen de Indianen en de Inuit leek een haast heilige haat te bestaan. Maar tot grote gevechten met veel slachtoffers kwam het bijna nooit. Kleine, korte gevechten of korte roofaanvallen waren veel gebruikelijker. Maar dit waren kortdurende uitzonderingen op een voor de rest vriendelijk bestaan. De strijd tegen de gezamenlijke vijand die ‘Honger’ heet, was veel belangrijker dan tegen medemensen. Het is mogelijk dat de mythische veelvraat-kanibaal Wiindigo (Algonkian) of Nakani (Dene) symbool staat voor de allesverslindende honger die mensen in uiterste nood soms de onvergeeflijke grens van mensenvlees eten overdreef.
In de komende Kiva-nummers zult u kennismaken met de verschillende Algonkian- en Dene-volken.
Ik ga daarin globaal van oost naar west. Hierachter volgt het eerste deel over de Montagnais.
Literatuur
- Newton, John, Stephen G. Hyslop e.a., Hunters of the northern forests (Richmond 1995).
- Rogers, Edward S. en James G.E. Smith, ‘Environment and culture in the Shield and McKenzie borderlands’ in: William C. Sturtevant (ed.) en June Helm (volume ed.) Handbook of North American Indian VI Subarctic
Uit: De Kiva, 2011, jaargang 48, nr. 1, © Stichting De Kiva