
Drie Iroquois-Indianen, George Catlin. Bron: Wikimedia Commons, publiek domein.
Relaties tussen Indianen en Fransen in Canada 1500-1700
Deel 3: 1632-1655
Door Hugo J. Vos
Naar aanleiding van mijn afstudeeronderzoek verschijnt in De Kiva een reeks artikelen over tweehonderd jaar Frans-Indiaanse contacten in Canada. De nadruk ligt op de buitenlandse politiek van de Fransen en Indiaanse stammen. Oftewel: welke internationale contacten ontstonden en hoe gingen Fransen en Indianen als volken met elkaar om? Veel aandacht is er voor drie hoofdzaken: handel, oorlog en missie. Juist in deze drie zaken hadden Fransen en Indianen veel contact met elkaar.
Het gebied dat ik zal behandelen beslaat het oosten van Canada en het noordoosten van de VS; ongeveer tot de westkust van de Grote Meren en niet zuidelijker dan de Ohio River (met uitzondering van de kuststrook van de VS). Binnen dit gebied hebben de Fransen jarenlang heel veel invloed gehad doordat hun kolonie Nieuw Frankrijk, ook wel bekend staand als Canada.
Het tijdperk 1500-1700 heb ik gekozen omdat rond 1500 de Fransen het gebied begonnen te verkennen en rond 1700 een definitieve vrede werd gesloten die een einde maakte aan vele jaren oorlog.
Onderstaand artikel is het derde deel van de serie. In het eerste deel (De Kiva 2003, nr. 4) besprak ik de Indiaanse volken in het latere Franse gebied, waarbij speciale aandacht was voor handel en oorlog als vormen van buitenlandse politiek. De Fransen gingen vanaf 1580 veel bont opkopen van de Montagnais. Toch veranderde hun aanwezigheid weinig aan de bestaande allianties. Het verhaal eindigde met de stichting van Québec.
Het tweede deel (De Kiva 2004, nr. 1) ging over de komst van de Fransen in Canada, waarbij de nadruk lag op handel en oorlog als vormen van buitenlandse politiek. Tussen 1600 en 1632 kregen de Frans-Indiaanse bondgenootschappen een vaste vorm: de ‘commercieel-militaire alliantie’. Het samengaan van handel en militaire steun was voor de Indianen heel normaal. Om het voortbestaan van de handel te verzekeren, moesten de Fransen zich hieraan aanpassen. De jaren 1629-1632 vormden een overgang: de Engelsen veroverden Québec voor korte tijd. Toen in 1632 vrede gesloten werd, kwam Québec weer in Franse handen.
Jezuïeten komen de Indianen bekeren
Toen de Franse gouverneur Champlain in 1632 weer voet op Canadese bodem zette, nam hij enkele Jezuïeter missionarissen met zich mee. Tussen 1634 en 1649 richtten de Jezuïeten het grootste deel van hun energie op de belangrijke bondgenoot van de Fransen: de Huron. Toch hadden zij niet veel succes. Vanuit Huronia werden ook zendingstochten ondernomen naar de Petun (in 1636-1637, 1639 en 1640) en de Neutral (1640-1641). Bij beide confederaties is het opvallend dat de priesters een zeer kil onthaal kregen. Dit kwam omdat de Huron deze volken tegen de Fransen opstookten. Zo probeerden ze te voorkomen dat de Jezuïeten bij deze volken zouden gaan wonen en misschien met hen gaan handelen. Dat zou inkomensverlies betekenen voor de Huron, die tussenpersoon waren tussen de Petun en Neutral aan de ene kant en de Fransen aan de andere kant.
In latere jaren konden de Jezuïeten alsnog een missiepost bij de Petun openen. Zelf hadden ze inmiddels ook al contact gelegd met noordelijke nomadische stammen. Hoewel de Huron het belangrijkst bleven, reisden inmiddels ook priesters mee met de nomadische Montagnais, Algonkin, Sokoki (Westelijke Abenaki), Attikameg, Nipissing en Ojibwe. Daarmee bestreken zij vrijwel het gehele gebied dat zij kenden en hen niet vijandig gezind was.
Zijn de Jezuïeten tovenaars en onruststokers?
De Jezuïeten waren Fransen en dus bondgenoten van de Huron. Toch werden ze heel erg gewantrouwd. De Indianen kenden het fenomeen van het willen bekeren van een ander volk niet. Door hun vreemde religie en technologische snufjes werden de Jezuïeten soms gelijkgesteld met de inheemse priesters die ziekten konden genezen, maar deze ook konden doen ontstaan. Dat zou op zich geen probleem zijn geweest, als er niet vanaf 1633 grote epidemieën in Noordoost-Amerika heersten. Tussen 1633 en 1641 zouden jaarlijks vele slachtoffers vallen door mazelen, griep en pokken. Hoewel ze zeker niet verdwenen, namen de epidemieën na 1641 in hevigheid af. Toen hadden zij al een enorme verwoesting aangericht: het aantal stamleden van de Huron, Petun, Neutral en Irokezen werden letterlijk gehalveerd. De Wenro, Erie en Andaste werden eveneens zwaar getroffen. De handelscontacten leidden eveneens tot de besmetting van de Montagnais, Algonkin, Nipissing en Ottawa.
Deze epidemieën veroorzaakten problemen tussen de Fransen en de Huron. De Huron dachten namelijk dat de ziekte het gevolg was van een vloek van de Franse priesters. Nu gaven de paters ook reden tot die verdenking. Geregeld bleek dat zij de doop en het Christelijk hiernamaals belangrijker vonden dan genezing van de zieken. Bovendien was het opvallend dat zieke kinderen vrij snel nadat zij gedoopt waren stierven, net als de zieke Huron die door de priesters bezocht werden. De Huron gingen hierdoor de Jezuïeten steeds vijandiger behandelen. In 1637 werd zelfs de verbanning of executie van de paters besproken in de confederatieraad! Na het einde van de epidemieën rond 1641 verbeterde de relatie weer langzaam en na 1645 groeide het aantal Huron-Christenen sterk.
Ook de politieke verdeeldheid binnen Indiaanse stammen zorgde voor problemen. Bij veel volken (zeker bij de Huron) bestonden verschillende groepen die een eigen mening hadden over de te voeren binnenlandse en buitenlandse politiek. Hier maakten de Jezuïeten gebruik van: ze probeerden een kleine Christelijke factie binnen een stam te vormen. Dit zorgde voor grote problemen, want de Jezuïeten eisten dat de bekeerlingen niet meededen aan Indiaanse ceremonies. Omdat ceremonies in het hele stamleven van de Huron een grote rol speelden, werd het de Christenen in feite onmogelijk gemaakt tegelijkertijd ook Huron te zijn. Tussen de traditionele factie (die de priesters wantrouwden vanwege de epidemieën) en de Christelijke factie ontstond een steeds grotere kloof. Pas in 1648 werd de situatie rustiger. Maar de Huron-confederatie was toen al zó verzwakt door de ruzies, dat ze geen goede verdediging meer konden bieden tegen de verwoestende aanvallen van de Irokezen in 1648-49.
Handel, van groei naar totale vernietiging
Ook de handel moest weer worden opgebouwd in 1632. Dit lukte goed bij de Huron, Montagnais, Nipissing en Ojibwe. Alleen de Kichesipirini-Algonkin bleven het Fransen kwalijk nemen, dat zij hun tussenhandelaarspositie kwijt waren (zie vorige artikel). De Huron zelf konden ook na 1632 goed hun centrale positie verdedigen tegenover de Fransen. Zo slaagden de Fransen er nooit in formele allianties aan te gaan met de Petun en Neutral. De Fransen moesten zich tevreden stellen met het bevoorraden van de inheemse handelspartners. Daarom werd in 1634 (op de oude inheemse handelsplaats bij de St. Maurice River) Fort Trois Rivières gesticht en in 1642 Montréal met daarbij Fort Richelieu.
Toch begon het handelsnetwerk vanaf 1635 langzaam scheurtjes te vertonen. Zo daalde het aantal bevers in de jaren dertig heel sterk wegens overbejaging. Zo was er in 1635 geen bever meer te bekennen in Huronia! In het begin zorgde de uitroeiing van de bever in Huronia en omstreken voor een uitbreiding van het Huron handelsnetwerk (zie voor dat netwerk het eerste artikel, De Kiva 4 van 2003). Om aan voldoende bont te komen werd onder andere de handel met de Ottawa op Manitoulin Island uitgebreid en de Nipissing werden als tussenhandelaren in het noordelijke en zuidelijke gebied uitgeschakeld. Ook de Montagnais namen een deel van de noordelijke Nipissing-handel over.

Intertribale handel en de Irokeze reactie op het bevertekort, 1640-1648. Bron: Bruce G. Trigger, The children of Aataentsic: a history of the Huron people to 1660 (Montréal; McGill-Queen’s University Press 1976) 641.
Maar helaas nam het aantal bevers niet alleen af bij de Franse bondgenoten. De Irokezen waren ook op zoek naar nieuwe manieren om aan bont te komen. Dit deden ze niet al te vreedzaam, maar via een plunderoorlog. Ze richtten zich daarbij voornamelijk op de oude vijanden in het noorden: de Huron, Algonkin en Montagnais. Deze oorlog leek in het begin de expansie van de Huron te bevorderen. De nomadische Nipissing en Algonkin waren door de epidemieën al zwak geworden. Nu de Irokezen begin jaren veertig steeds meer krijgstochten tegen de Algonkin en Montagnais ondernamen, vluchtten dezen naar het noorden. Daardoor konden de Huron een nieuw handelsnetwerk in Centraal-Québec opzetten.
In de jaren veertig werd echter ook de keerzijde van de Irokese aanvallen steeds duidelijker. Hoewel de Huron hierdoor de handelsroutes in Centraal-Québec konden overnemen, hadden de Huron-konvooien op de St. Lawrence zelf (op weg naar Québec) vanaf 1640 veel last van Irokese hinderlagen. In 1644 slaagde maar één op de vier Huron handelskonvooien erin Québec te bereiken! Toen de Irokezen in 1649-1650 hun vijanden overwonnen, betekende dat vrijwel het einde van de Frans-Indiaanse handel.
Vernietigende oorlogen: waarom?
Ik vertelde hierboven al dat het bonttekort van de Irokezen ervoor zorgde dat ze meer oorlog gingen voeren. Er is veel geschreven over deze oorlogen. Er is namelijk iets vreemds aan de hand: tot 1648 waren de aanvallen van de Irokezen ‘gewone’ oorlogjes, daarna leek het meer een soort uitroeiingscampagne. De discussie waarom de oorlogen na 1648 zo hevig werden, zal ik hier niet uitgebreid bespreken. Laat ik alleen kort een paar dingen noemen. De oorlogen verhevigden in een periode waarin de Irokezen te maken hadden met een tekort aan beverbont (waarmee ze bij de Nederlanders onder andere wapens kochten). Bij aanvallen op de Huron namen zij vaak het bont in beslag. Ook is het mogelijk dat zij probeerden grondgebied van de Huron te veroveren om hun jachtgebied uit te breiden. Toch was dit niet de enige reden van hun aanvallen. Het is belangrijk te onthouden dat de oorlogen al honderden jaren bestonden. Ze ontstonden niet uit het niets, maar werden alleen erger in de jaren veertig. Sommige schrijvers denken dat de Irokezen vooral oorlog voerden om gevangenen te nemen. Deze gevangenen werden in de stam opgenomen om de verliezen door de epidemieën op te vangen. Toch werden ook veel gevangenen door de Irokezen doodgemarteld, wat raar is als ze juist als nieuw stamlid gepland waren. Bovendien werden de oorlogen pas in de tweede helft van de jaren veertig sterker, terwijl de epidemieën al na 1641 minder werden.
Wat denk ik veel belangrijker is, is dat de Irokezen in de tweede helft van de jaren veertig vuurwapens in handen kregen via de Nederlanders. Dat waren er in 1648 waarschijnlijk 800, waar 16.000 bevervellen voor betaald waren. Het is dus niet raar dat de Mohawk graag aan bont wilden komen om dit te kunnen betalen. Deze vuurwapens zorgden voor ommekeer in de militaire positie van de Mohawk. Hun zwakke positie (in het vorige artikel behandeld) veranderde door hun superieure vuurkracht. De Franse bondgenoten hadden namelijk nauwelijks vuurwapens: de Franse gouverneur wilde alleen vuurwapens aan Christelijke Huron (maximaal 120-150 in 1643) verkopen.
De Irokezen waren daardoor in de jaren veertig beter in staat hun vijanden te vernietigen. Dat zij dit ook deden, komt volgens mij uit angst. Al vanaf de jaren twintig waren hun vijanden heel sterk door de Franse metalen wapens. Van de Nederlanders konden de Irokezen geleidelijk ook aan deze wapens komen. Toen echter in de jaren dertig het aantal bevers in het Irokese gebied afnam, sloeg de angst opnieuw toe. Deze angst werd versterkt door de epidemieën in de jaren dertig en veertig, waardoor de slagkracht van de Irokese Liga een geweldige klap kreeg. Toen ontstond een gevaarlijke vicieuze cirkel. Irokese krijgsgroepen trokken naar hun traditionele vijanden om de demografische verliezen op te vangen. In die strijd bemerkten zij het voordeel van vuurwapens, maar om die te verkrijgen was meer bont nodig. Zowel dit bont als de gevangenen moesten door middel van oorlog verkregen worden. Bij die oorlogen, alsmede door nieuwe epidemieën, vielen opnieuw doden, hetgeen nieuwe krijgstochten stimuleerde. Deze oorlog richtte zich voornamelijk naar het noorden, omdat daar het beste bont te verkrijgen was. Bovendien woonden in het zuiden de Andaste, die van de Zweden voldoende vuurwapens verkregen en zich dus goed konden verdedigen.
De oorlogen: hoe
Om een korte schets te geven van de oorlogen van de Irokezen, moeten we even terugdenken aan de oorlog die in 1627 weer begon tussen de Montagnais en Mohawk (zie vorige artikel). Vredesonderhandelingen hadden geen blijvend succes. Een in 1634 gesloten Mohawk-Algonkin vrede (de Mohawk hadden een rustige noordgrens nodig omdat ze zich in het zuiden in de Pequot-oorlogen mengden) brak zodra de Algonkin probeerden te handelen met de Nederlanders. Ook een vrede tussen de Huron en de Seneca hield niet lang stand (1634-1638). Dit patroon keerde in de jaren erna steeds terug. De Mohawk wilden graag vrede sluiten met de Fransen om minder afhankelijk te zijn van de Nederlanders. Zij wilden echter de oorlog tegen hun oude vijanden, de inheemse bondgenoten van de Fransen, voortzetten.
De in januari 1636 aangetreden gouverneur Montmagny koos echter duidelijk de kant van zijn Indiaanse bondgenoten. Directe militaire steun kwam er echter nauwelijks: de Montagnais, Algonkin (en vanaf 1636 ook de Attikameg) moesten de strijd zelf zien te voeren. In deze strijd leden de Franse bondgenoten gevoelige verliezen. Vanaf het einde van de jaren dertig vielen de Mohawk ’s winters het gebied van de Montagnais en Algonkin binnen om op bever te jagen en beverpelzen van de Franse bondgenoten te roven. De bands waren in de winter in kleine jachtgroepjes opgesplitst en dus heel kwetsbaar voor deze Mohawk krijgsgroepen. Tegelijkertijd bleef de oude oorlog tussen de Huron en de Onondaga doorgaan en nadat in 1638 weer oorlog was met de Seneca, ontstond er een Huron-Algonkin alliantie.
In de jaren veertig zetten de oorlogen zich voort. Met name de Algonkin en Montagnais hadden sterk te lijden onder de aanvallen van de Mohawk. Daarom gingen ze steeds bij de Franse nederzettingen Sillery, Trois Rivières, Fort Richelieu en Montréal wonen. Ook vluchtten ze naar de bovenloop van de Ottawa River. Ook de Huron lagen in toenemende mate onder vuur, maar hiervoor waren de Westelijke Irokese stammen (Seneca, Cayuga, Onondaga) verantwoordelijk.
De Franse gouverneur Montmagny bevond zich in een lastige positie: hij wilde zijn bondgenoten graag beschermen, maar had daar de soldaten niet voor. Bovendien vielen de Mohawk zijn nederzettingen steeds aan. Dit leidde ertoe dat hij vanaf 1643 zijn bondgenoten aanmoedigde vrede te sluiten. In 1645 probeerde de gouverneur het zelf door twee Mohawk (gevangenen van de Algonkin) naar hun stam terug te sturen met een vredesaanbod. De Mohawk stemden onverwacht in. Tijdens de vredesconferentie probeerden de Mohawk opnieuw de Fransen van hun bondgenoten te scheiden. Daar leken ze in te slagen en een akkoord werd getekend waarin alleen de vage toezegging stond dat de Mohawk ook onderhandelingen met de Huron en Algonkin zouden openen.
Toch brak de vrede al snel weer. De Franse gezant probeerde namelijk tweedracht binnen de Irokezen te zaaien. Binnen de Irokese Liga waren het de Mohawk die de Nederlandse en Engelse producten aan de andere stammen verkochten. Dit monopolie gaf hen prestige en zorgde ervoor dat ze zich wat arrogant tegenover de Onondaga en Seneca gedroegen. De Franse gezant ging echter ook op bezoek bij de Onondaga en moedigde hen aan rechtstreeks handel te drijven met de Fransen. Dit zou een einde van de hoge status van de Mohawk betekenen. Daarom werd de gezant in 1646 door de Mohawk vermoord en begon de strijd tussen de Fransen en Mohawk opnieuw.
De Irokezen richtten hun aandacht vooral op de inheemse bondgenoten van de Fransen. Hoewel de Fransen zelf in de rampperiode 1646-1653 ontzien werden, zou deze periode tegelijkertijd rampzalig zijn voor hun positie in het intertribale netwerk. In de jaren tot 1645 slaagden zij er nog in hun stempel te drukken op de vredesonderhandelingen. Vanaf 1646 moesten zij hulpeloos toezien hoe de Irokezen de ene na de andere bondgenoot uiteen joegen en vernietigden. Dat de Fransen niet konden ingrijpen was desastreus voor hun prestige bij de overgebleven bondgenoten.
De felle oorlog concentreerde zich in de eerste jaren hoofdzakelijk op de Huron. Na de hervatting van de Huron-Irokese strijd in 1646 kregen de Huron het steeds moeilijker, want de Mohawk vielen niet alleen de Huron handelskonvooien aan, maar hielpen de Seneca en Onondaga bij hun aanvallen in Huronia zelf. Toch leek de situatie nog niet uitzichtloos. In 1647 bood de sterke Andaste-confederatie (een vijand van de Irokezen die ten zuidwesten van de Irokezen leefde) namelijk haar hulp aan. Daardoor ontspon zich een diplomatiek spel dat de Mohawk en Seneca ongetwijfeld heel bang maakte. De Andaste zonden enkele gezanten naar de Onondaga om op vrede aan te dringen. De keuze om naar de Onondaga te gaan was heel strategisch. Deze stam was, wegens zijn centrale ligging, de rituele leider van de Liga. Door de nieuwe handel met de Nederlanders waren de Mohawk echter steeds belangrijker geworden. De ontstane rivaliteit tussen de Mohawk en Onondaga werd nu door de Andaste en Huron uitgebuit. De Huron stuurden zelf ook afgezanten naar de Onondaga, maar ze waren er niet helemaal gerust op. De zuidoostelijk wonende stam ontruimde in de winter van 1647-1648 haar grondgebied
Achteraf gezien bleek hun angst gegrond. De Seneca en Mohawk bezagen namelijk met groeiende angst de volgende situatie: terwijl ten westen en zuiden een gevaarlijke Huron-Andaste alliantie ontstond, leken de Onondaga en Cayuga hen in de steek te laten. Daardoor ontstond de kans dat de Seneca en Mohawk één voor één door een gezamenlijke Huron-Andaste macht vernietigd zouden worden. De grote aanvallen van 1648 van de Mohawk en Seneca op de Huron zijn volgens mij door deze angst te verklaren. Beter eerst zelf toeslaan, dan wachten tot je vernietigd wordt.
Reeds in februari en maart 1648 leidden felle aanvallen van groepen Seneca’s en Mohawks op de Huron tot de verplaatsing van enkele steden. Ook vernietigden de Mohawk een Huron gezantschap dat op weg was naar de Onondaga, waardoor een einde kwam aan de vredesbesprekingen. Tevens werden de contacten tussen de Andaste en Huron verbroken doordat de Seneca een grote strijdmacht in Neutralia legerden. In de zomer van 1648 werden vervolgens in een aanval twee Huron steden vernietigd, waarmee een tweede Huron-stam (van de vier) zijn grondgebied kwijtraakte. De twee andere Huron-stammen waren veilig in hun versterkte steden, maar er was door grote droogte van de afgelopen jaren nauwelijks voedsel. In de lente van 1649 verwoestten de Irokezen opnieuw twee belangrijke en versterkte Huron steden, nu in het veilig geachte westen. Na deze zware verliezen in twee opeenvolgende jaren besloten de Huron hun gebied te ontruimen. Ze waren bijna al hun versterkte steden kwijtgeraakt en de overige dorpen waren niet verdedigbaar. De Huron splitsten zich bij deze evacuatie op: de Christelijke Hurons gingen uiteindelijk met de Jezuïeten naar Québec. Andere Hurons gingen naar de Petun, Neutral of vluchtten naar de Ottawa op de eilanden in Lake Huron en de Ojibwe aan de noordkust ervan.
Door de ontruiming van Huronia verloren de Fransen hun sterkste bondgenoot en belangrijkste handelspartner. Vervolgens vernietigde of verjaagde de Irokese Liga ook de handelspartners van de Huron. De Petun Confederatie was de eerste niet-nomadische groep: na een zware nederlaag in december 1649 ontruimden zij hun gebied. Het overgrote deel van de Petun trok naar de Ottawa; een kleiner deel mogelijk naar de Neutral. Bij de Ottawa mengden de Petun zich met de overlevende Huron, geleidelijk een nieuwe etnische groep vormend: de Wyandot.
Ook de nomadische stammen werden hard getroffen. Nadat de oorlog in 1646 opnieuw begon, vielen de Irokezen eerst hun oude vijanden aan, de Algonkin. Dezen konden zich met moeite verweren en leden zware nederlagen. In 1647 sloten de Algonkin, Attikameg, Montagnais en Nipissing opnieuw een defensief bondgenootschap tegen de Irokezen. Veel konden zij echter niet uitrichten, onder meer wegens onderlinge onenigheid. Nadat hun toevluchtsoord Huronia vernietigd was, zochten veel Algonkin hun toevlucht tot Trois Rivières, Sillery en andere Franse nederzettingen. Anderen vluchtten naar het noorden en westen.
Toen de Huron vernietigd waren en de Algonkin zich begonnen terug te trekken, breidden de Irokezen hun aanvallen uit naar het noordwesten. Daar kwamen zij in 1650 de Nipissing tegen die tot dat moment buiten het conflict waren gebleven. Tot 1653 probeerden de nomaden de Irokezen af te slaan, daarna trokken zij naar het westen. Tevens werden de Ottawa en Ojibwe aangevallen. Een deel van de Ottawa trok samen met de Wyandot in 1650 naar Lake Michigan. Uiteindelijk zouden zij zich rond 1652 bij de Potawatomi in Green Bay vestigen. Over de Ojibwe is veel minder bekend. De oostelijke groepen trokken waarschijnlijk met de Ottawa mee nadat zij in 1652 werden aangevallen door de Irokezen. Ook vestigden groepen Ojibwes zich rond Lake Superior. Andere Ojibwe bleven in hun woongebied, onder meer rond Sault Ste. Marie, en verdedigden zich fel tegen de Irokezen. Ook oostwaarts breidden de Irokezen hun aanvallen uit. De Attikameg, die zich in 1636 in het conflict betrokken raakten, werden tussen in de winter van 1651-1652 zwaar getroffen, waarna zij zich naar het noorden terugtrokken en verspreid tussen Lake Mistassini en Tadoussac leefden.
Na de vernietiging van de Franse bondgenoten, richtte de aandacht van de Irokese Liga zich in toenemende mate op de Neutral en Andaste. De strijd tegen de Neutral kostte de Irokezen veel moeite, pas in 1652 versloegen zij de Neutral definitief. Toen hadden de Irokezen de grens van hun militair vermogen bereikt. Terwijl zij in het westen de Neutral en geleidelijk ook de Andaste bevochten, hadden de Mohawk grote problemen in het oosten met de Oostelijke Algonkian. Een tweefrontenoorlog was te veel gevraagd en in 1655 sloten zij vrede met de Andaste. De Seneca en Onondaga bleven in oorlog met de Andaste.
In al deze oorlogen bleven de Fransen redelijk gespaard. Dit kwam doordat de Irokezen zich voornamelijk richtten op de bondgenoten van de Fransen. Toch voerden met name de Mohawk ook aanvallen uit op de Fransen. Zij hoopten dezen te dwingen de militaire alliantie met de Algonkian bondgenoten te verbreken. De Fransen waren niet in staat een vuist te maken. De maximaal 400 Franse mannen van weerbare leeftijd waren verspreid over een groot gebied en niet getraind in oorlogsvoering. Daarom kwam het Irokese vredesvoorstel in de herfst van 1653 als een geschenk uit de hemel.
Vanuit de Irokese stammen bezien, was het vredesaanbod begrijpelijk. Voor zowel de Onondaga als de Seneca was de oude strijd tegen de goed bewapende Andaste (bondgenoten van Nieuw-Zweden) heel moeilijk. Bovendien leken er problemen te ontstaan met de grote Erie Confederatie in het zuidwesten. Daarom leek vrede aan de noordgrens een veilige gedachte. De aanvoer van Nederlandse goederen is evenzeer van belang. Tussen 1652 en 1654 was er een zeeoorlog tussen Nederland en Engeland, waardoor de Irokezen weinig wapens, kruit en munitie van de Nederlanders konden kopen. Ook werd de eerder genoemde rivaliteit die tussen de Onondaga en Seneca enerzijds speelde en de Mohawk anderzijds steeds sterker. Dit leidde in de jaren vijftig zelfs tot enkele moorden. Vanouds waren de Onondaga de leiders van de Irokese Liga. Om hun prestigieuze leiderschap te handhaven, gingen de Onondaga een onafhankelijke koers varen. Daar hoorde ook een vrede met de Fransen bij. Tussen 1653 en 1655 slaagden zij erin de Oneida, Cayuga en Seneca te overtuigen van het nut van een rustige noordgrens. Om niet buitengesloten te worden, moesten de Mohawk zich in 1655 ook bij deze vrede neerleggen.
Conclusie
Met het sluiten van deze vrede leek tenslotte een eind gekomen te zijn aan tientallen jaren van oorlog. In deze oorlog waren de Fransen hun bevoorrechte positie van belangrijke bondgenoot voor de Huron en de nomadische Algonkian volken kwijtgeraakt. De Fransen hoopten na 1655 een nieuwe positie in te gaan nemen in het intertribale netwerk. Nu zou zowel met de oude bondgenoten als met de Irokezen gehandeld kunnen worden. Daartoe moesten zij echter wel eerst het contact met de gevluchte bondgenoten herstellen. Dat zou de belangrijkste taak voor de nieuwe periode worden, maar daarover de volgende keer meer.
Literatuur
Het is niet mogelijk om alle voor dit onderwerp belangrijke boeken en artikelen te noemen. Per artikel zal ik echter een selectie maken. Literatuur die ik eenmaal genoemd heb, zal ik (ook al blijken zij in het vervolg weer van belang) niet opnieuw noemen.
In de volgende delen van het Handbook of North American Indians staan mijns inziens talrijke onmisbare artikelen:
William C. Sturtevant (ed.) en Wilcomb E. Washburn (volume ed.) (1988). Handbook of North American Indian IV History of Indian-White relations. Washington D.C.
William C. Sturtevant (ed.) en June Helm (volume ed.) (1981). Handbook of North American Indian VI Subarctic. Washington D.C.
William C. Sturtevant, (ed.) en Bruce G. Trigger (volume ed.) (1978). Handbook of North American Indian XV Northeast. Washington D.C.
Verder zijn er nog een aantal heel goede boeken:
Brandao, Jose Antonio (1997). ”Your fyre shall burn no more”: Iroquois policy toward New France and its native allies to 1701. Lincoln & Londen.
Campeau, Lucien (1987). La mission des Jesuites chez les Hurons, 1634-1650. Rome & Montréal.
Heidenreich, Conrad E. (1971). Huronia: a history and geography of the Huron Indians. Toronto.
Hunt, George T. (1940). The wars of the Iroquois: a study in intertribal trade relations. Madison.
Richter, Daniel K. (1992). The ordeal of the Longhouse: the people of the Iroquois League in the era of European colonization. Chapel Hill & Londen.
Trelease, Allen W. (1960). Indian affairs in colonial New York: the seventeenth century. Ithaca.
Trigger, Bruce G. (1976). The children of Aataentsic: a history of the Huron people to 1660. Montréal & Londen.
Trigger, Bruce G. (1985). Natives and newcomers: Canada’s “Heroic Age” reconsidered. Kingston & Montréal.
Tot slot: de uitgebreide beschrijving van de Frans-Indiaanse contacten is te vinden in het onderstaande boek dat in 2008 door De Kiva gepubliceerd werd.
Vos, Hugo J. (2008) Bont en bondgenoten: Fransen en Indianen in Canada, 1632-1685. Heerlen
Uit: De Kiva, 2004, jaargang 41, nr. 2, © Stichting De Kiva